‘De burger’ is ingeruild voor ‘de hardwerkende Nederlander’. We worden niet meer aangesproken op ons burgerschap, maar vooral op onze individuele belangen. Dat is gevaarlijk, analyseert Denker des Vaderlands Paul van Tongeren: we verliezen zo onze gemeenschappelijke mening over wat er van belang is.
In het vertrouwen in de politiek onder de Nederlandse bevolking is onmiskenbaar een geleidelijk dalende lijn zichtbaar. Uit metingen van dat vertrouwen blijkt dat gebeurtenissen als de uitbraak van een pandemie of een oorlog veelal slechts tijdelijk van invloed zijn. Het vertrouwen in de regering is het laagst (begin dit jaar was het geslonken tot 26%). Met betrekking tot de Eerste en Tweede Kamer ziet het er niet veel beter uit: volgens een recente peiling van het EenVandaag-opiniepanel heeft 67% geen of weinig vertrouwen in het parlement.
Voor de lokale politiek lijkt het beeld gunstiger, maar de opkomstcijfers bij de recente gemeenteraadsverkiezingen (net boven de 50%) bleken weer een nieuw dieptepunt. Het is dan ook al vele jaren geleden dat men begon te spreken over de kloof tussen burger en politiek. ‘Men’, dat waren op de eerste plaats de politici.
In dat ‘spreken’ heeft de afgelopen twintig jaar een opmerkelijke verandering de overhand gekregen. In plaats van over ‘burgers’ en de kloof tussen hen en ‘de politiek’, ging het steeds meer over ‘de mensen in het land’ (soms gereduceerd tot ‘hardwerkende Nederlanders’) en wat die zouden eisen, verlangen of verwachten van politici.
Dat klinkt misschien als een stap in de richting van een gesprek met degenen over wie de politiek eerst als ‘burgers’ sprak, maar ik vrees dat het tegendeel het geval is. Alle inspanningen met betrekking tot inburgering voor nieuwkomers en burgerschapsvorming voor leerlingen ten spijt, lijkt er sprake van een toenemende ont-burgering in de Nederlandse samenleving. Het spreken over ‘de mensen in het land’ is geen oplossing, maar een symptoom van het probleem. Om duidelijk te maken hoe dat zit, moet ik een lange omweg maken.
Feiten en meningen
Gebeurtenissen als een pandemie, bombardement of maatregel van de overheid kunnen we altijd ten minste onder twee aspecten bekijken. Aan de ene kant is er het aspect van dat wat er feitelijk plaatsvindt. Aan de andere kant: de betekenis die het heeft. Het feitelijke aspect kunnen we min of meer objectief vaststellen. Over de betekenis vormen we ons een subjectieve mening; die beoordelen we. Het veel gebruikte verschil tussen ‘feiten en meningen’ is dus preciezer geformuleerd een onderscheid tussen ‘kennis van feiten’ en ‘meningen over betekenis’.
In de concrete gebeurtenis zijn feit en betekenis altijd verweven. Ze kunnen nooit van elkaar gescheiden, maar wel ónderscheiden worden. We abstraheren van de concrete gebeurtenis (bijvoorbeeld een verwoestend bombardement in een oorlog) wanneer we de dingen die we gewoon kunnen vaststellen zoals tijdstip, schaal van de verwoesting en aantal slachtoffers, onderscheiden van de betekenis van de gebeurtenis. De moeilijk vermijdbare woorden ‘verwoestend’ en ‘slachtoffers’ maken duidelijk dat de gebeurtenis ook een betekenisaspect heeft. Het feitelijke is dus evenzeer een abstractie als de betekenis zelf. Er bestaan geen feiten zonder dat ze zijn opgenomen in een netwerk van betekenissen, en evenmin bestaan er betekenissen die niet verwijzen naar feitelijke aspecten van onze ervaringswerkelijkheid.
Het belang van het onderscheid tussen ‘feit’ en ‘betekenis’ blijkt vooral als we het veronachtzamen. Dat gebeurt maar al te vaak: als we zo onder de indruk zijn van de betekenis van een gebeurtenis dat we weinig oog hebben voor wat er feitelijk aan de hand is. We ergeren ons dan bijvoorbeeld zo over de lagere maximumsnelheid, dat we vergeten hoe die maatregel vastzit aan de poging om woningbouw mogelijk te maken. Dan overstemt onze mening de feiten. Het omgekeerde gebeurt ook: als we alleen naar het feitelijke aspect kijken, miskennen we dat we wel degelijk ook een mening hebben over de betekenis ervan. Die betekenis staat niet even objectief vast als die van de feiten. Doorgaans komt dat erop neer dat we onze mening over de betekenis verstoppen in onze weergave van de feiten: we hoeven dan niet te discussiëren over die ongrijpbare betekenis en doen alsof de juistheid van onze mening zo vaststaat als een feit: ‘onderzoek heeft aangetoond’.
Om recht te doen aan de concrete werkelijkheid moeten we de feiten onder ogen zien en onze mening over de betekenis ervan onderzoeken. Wat dat te maken heeft met burgerschap en de kloof tussen burger en politiek, leren we als we onze omweg nog een stapje verder voeren.
Politiek
Het zal duidelijk zijn dat de werkelijkheid voor ons mensen altijd een betekenisvolle werkelijkheid is; dat wij niet anders kunnen dan gebeurtenissen — of het nu gaat om de zon die schijnt of de bom die valt — altijd in termen van betekenissen waar te nemen, als 'lekker weer' of 'een afschuwelijke oorlog'. Tegelijkertijd moeten we erkennen dat die betekenissen nooit ‘vastgesteld’ kunnen worden alsof het ‘feiten’ zijn. Dat wat onze werkelijkheid tot een menselijke wereld maakt, de betekenis, blijft altijd betwistbaar, onzeker. Als het gaat om het weer merken we het nauwelijks, hoewel ook daar de interpretatie voor de boer niet altijd gelijk is aan die van de stedeling. Maar zelfs bij de voor ons evidente verschrikkingen van de oorlog weten we dat elders andere interpretaties van de betekenis worden gegeven.
Het is gevaarlijk om de feiten uit het oog te verliezen, maar ook om de betekenis terzijde te schuiven. Dat laatste wordt gesuggereerd door een wijdverbreide maar onjuiste en gevaarlijke opvatting: dat 'betekenis' helemaal niet bestaat, maar dat er alleen maar 'betekenisgeving' is. Eigenlijk — zo zegt men dan — zijn er alleen maar meningen over de betekenis van een gebeurtenis. Die zeggen niets over de werkelijkheid, alleen over degene die die mening heeft. Meningen zouden slechts individuele expressies van individuele emoties zijn, net als de individuele belangen van 'de mensen in het land'. We komen nu in de buurt van ons probleem.
De opvatting dat betekenissen louter subjectief zijn, heeft dramatische consequenties. Ze maakt dat we elkaar niet meer kunnen uitleggen waarom we aan onze mening hechten, waarom we menen dat iets echt belangrijk, schandalig of rechtvaardig is. Onze mening over betekenis is dan niets anders dan een hoogst subjectief smaakoordeel, waarover niet te twisten valt. Dat is in strijd met de ervaring: we leggen elkaar uit waarom we menen wat we menen, we verbeteren onze mening door naar anderen te luisteren. We willen gemeenschappelijkheid bereiken in de betekenis die we menen te verstaan. Dat heeft alles te maken met politiek, zoals Aristoteles al begreep.
Hij legt uit waarom de mens wezenlijk een politiek wezen is. Mensen hebben 'logos': niet alleen de rationaliteit van het kennen, maar ook het vermogen om betekenis te verstaan en aan elkaar uit te leggen. Net als (andere) dieren hebben mensen elkaar nodig om te overleven en daartoe geven ze elkaar tekens van pijn en plezier. Maar als logoswezens hebben we, aldus Aristoteles, elkaar nodig om goed, menswaardig te leven. Daartoe leggen we elkaar uit welke betekenissen we menen waar te nemen. Die communicatie over wat we goed achten en wat slecht, maakt ons politieke wezens.
Volgens Aristoteles wordt de politieke gemeenschap gevormd door het gesprek ‘over rechtvaardig en onrechtvaardig en dergelijke dingen meer’. In dat gesprek zoeken we naar een gedeelde interpretatie, terwijl we weten dat er geen eindpunt aan dat zoeken is. We doen dat door te proberen het eens te worden, en — als het goed is — tegelijk de mogelijkheid open te houden om onze eenstemmigheid te doorbreken; door te zoeken naar consensus en de deur open te houden voor dissensus.
Burgerschap
Dit brengt ons bij burgerschap, want de burger is degene die zich in dat gesprek begeeft en daar de vaardigheden voor heeft. De burger stelt zich op naar het standpunt van de gemeenschap zoals die voortkomt uit het gesprek over betekenissen als rechtvaardig en onrechtvaardig. Alleen waar gezocht wordt naar een gemeenschappelijke uitleg van betekenis, van wat ‘van belang’ is, alleen waar mensen gericht zijn op het gemeenschappelijk belang (en zich laten uitdagen door afwijkende meningen) worden ze burger en is er sprake van een samenleving. Alleen daar ontstaat een politieke gemeenschap. Alleen zo’n gemeenschap onderscheidt zich van de wijze waarop dieren kuddes, zwermen of — in het geval van mensen-dieren — een massa vormen.
Als leiders van zo’n gemeenschap de leden ervan niet aanspreken op hun burgerschap, maar op hun eigen individuele of groepsgebonden belangen, ont-burgeren zij hen. Wanneer de politiek zich vervreemdt van haar primaire taak: het voeren, stimuleren en faciliteren van het gesprek over rechtvaardig en onrechtvaardig, en zich in plaats daarvan beperkt tot de oplossing van concrete problemen of het dienen van particuliere belangen, depolitiseert zij de samenleving. Dan ondermijnt de politiek het burgerschap en daarmee uiteindelijk zichzelf.