Nationalisme begint heel onschuldig, maar kan al snel levens verwoesten. Daarom moeten we het nooit relativeren of er baldadige grappen over maken, waarschuwt schrijfster Lisa Weeda op basis van de ervaringen van haar familie in Oekraïne.
De jongen leunt tegen de deuropening van zijn balkon. Hij draagt een witte wifebeater, een hemd waarop Keith Haring-poppetjes dansen. De poppetjes zijn kleurig. Ze bewegen soepel over zijn borstkas. Ik ken hem net een half uur. Hij, ik en nog wat anderen gaan zo naar een literatuurfestival. Ik zal daar uit mijn roman over mijn Oekraïense familiegeschiedenis voorlezen.
Sinds de invasie van Rusland in Oekraïne kan ik er eigenlijk nog amper uit voorlezen, elke zin rijmt zo met het heden, dat elke scène me vloert. Het is Tweede Paasdag. De oorlog is nu vierenvijftig dagen bezig, mijn familie uit Odessa is drie weken geleden het land ontvlucht. Mijn familie uit de Donbas is nog altijd in de Donbas. Elke dag dat mijn familieleden allemaal nog leven, is een goede dag.
Ik praat daar niet over met de jongen met het Keith Haring-shirt. Ik praat over het weer, over welk biertje ik wil – speciaal, niet speciaal. Even, op dat balkon, vergeet ik de invasie van het geboorteland van mijn oma, van het land van mijn familie. Het is lekker warm, ik heb mijn zonnebril op, de zon gloeit op mijn wangen.
‘Ik wil een feest geven,’ zegt de jongen opgewekt. ‘Leuk,’ zeg ik. ‘Wat is het thema?’ ‘Fout nationalisme.’
Ik denk dat hij een grap maakt. De jongen loopt zijn werkkamer in en zet een lied aan. Een man met een sterk Amerikaans country-muziekaccent zet in:
‘And I’m proud to be an American,
Where at least I know I’m free.
And I won’t forget the men who died,
Who gave that right to me’.
De jongen legt zijn hand ceremonieel op zijn borstkas en kijkt strak vooruit de blauwe lucht in. ‘Ik wil als Uncle Sam!’, roept hij over de muziek heen. ‘Met zo’n hoge hoed en zo’n pak waarop de Amerikaanse vlag staat.’ Hij gaat echt zo’n huisfeest geven.
‘Kun je niet gewoon een flowerpower-feest geven’, oppert mijn geliefde. ‘Dat is toch veel gezelliger.’ ‘En wat bedoel je eigenlijk precies’, haak ik in. ‘Moet ik dan komen in een wit KKK-pak met op de puntige kap een smiley? Mag dat? Zal ik een zwart-oranje Z dragen op een T-shirt? Moet ik verkleed als zogenaamd fascistische Oekraïner?’ De jongen kijkt me glazig aan. ‘Een zwart-oranje Z’, vraagt hij, ‘Ik weet niet wat je bedoelt.’
Icoon
Een ochtend eerder, op Eerste Paasdag, ijsbeert de Oekraïense Snizhana door mijn tuin. Ze loopt in en uit de zon, heen en weer over de patio, met in haar ene hand haar telefoon en in haar andere een klein, geplastificeerd icoon van Sint Nicolaas, de heilige die garant moet staan voor wonderen: in dit geval een veilige reis. Dit icoon kreeg ze van een vriendin toen zij begin maart Kiev ontvluchtte, nadat er pal naast haar flat, waar zij met haar dochter en haar hond woonde, raketten insloegen. Nu is het icoon opnieuw nodig: haar moeder is op reis naar het westen van Oekraïne, naar Lviv.
Ze ontvlucht haar dorp in Zuid-Oekraïne, waar drie weken geleden Russische soldaten zijn gearriveerd. Na een aantal weken van schuilen in kelders en onverwachte huisbezoeken, zijn de soldaten begonnen de mannen uit het dorp dood te schieten. Onder de zwart-oranje, wapperende Z, een Z die ook op Russische tanks is gespoten, beoefenen deze Russische soldaten actief datgene waarvoor ze volgens de Russische propaganda gestuurd zijn: de ‘denazificering van Oekraïne’. Moord. Zuivering.
Ik zie mezelf rondlopen op het ‘fout nationalisme’-huisfeest, ergens in de toekomst. De oorlog in Oekraïne is inmiddels vier maanden bezig, de Donbas is bijna compleet vernietigd en leeggelopen, ik ben misschien een familielid verloren, Snizhana kan nog steeds niet terug naar huis, haar moeder moest inmiddels ook Lviv ontvluchten en verblijft in Polen.
Ik heb een biertje in mijn hand en vertel de jongen over het land waarin mijn oma opgroeide, over haar geboortegrond: het Donetsbekken, het land waar in de jaren twintig van de vorige eeuw de Don-Kozakken vermoord en gedeporteerd werden omdat die zich verzetten tegen de vorming van de Sovjet-Unie. Ik vertel hem over de jaren dertig, waarin mijn overgrootouders na veel aanpassen en inleveren uiteindelijk hun boerenland afstonden aan de staat van Stalin, omdat zij anders gedeporteerd zouden worden – of simpelweg doodgeschoten, ergens bij een greppel aan de rand van hun dorp.
Trots
Ik praat over de Tweede Wereldoorlog, over de dag in juni 1942 waarop Italianen en Duitsers onder de fascistische vlag de stad van mijn oma binnen kwamen fietsen en haar een paar maanden later weghaalden van huis, haar op transport zetten naar Duitsland, om daar te werken. ‘Ze zou nooit meer teruggaan naar haar Moederland’, tetter ik in zijn oor over de muziek, ‘in Oekraïne zou ze hoogstwaarschijnlijk als collaborateur naar de goelag zijn gestuurd.’
Daarna leg ik hem uit wat de goelag was.Ik vertel hem dat mijn nicht uit Loehansk het telkens heeft over terroristische aanslagen in en om haar stad. Ze zegt het expliciet: ‘terroristische aanslagen.’ Niet: ‘Rusland bombardeert’; niet: ‘Oekraïne bombardeert’. Ik vertel hem dat mijn nicht pro-Russisch is, dat zij sinds 2014 alleen nog Russische televisie kijkt en gelooft in de kracht van en de redding door Rusland. Dat ze gelooft dat Kiev haar verraadt en heult met het Westen, dat Europa een bedreiging vormt voor haar veilige bestaan. Indirecte politieke inmenging door Rusland brengt haar provincie niet tot wankelen, gelooft zij; Oekraïne doet dat.
Ik zal een slok bier nemen en doorgaan: ‘De vorming van een nieuwe staat, een nieuwe natie, met wat voor dapper wapperende vlag dan ook, is altijd een gevaar geweest voor wie in mijn familie leeft. Onder de uit het stof opgeduikelde vlag van de Volksrepubliek Loehansk stierf mijn oom in het jaar 2015. Hij stierf omdat hij niet wilde deelnemen aan de nieuw opgerichte schaduwstaat, waar werd verkondigd dat Oekraïners fascisten zijn en heulen met het Westen, met Obama, met een nieuwe, enge, gevaarlijke wereld.’
Hij zal knikken en zeggen dat hij een beetje dronken is, dat dit een te ingewikkeld onderwerp is om over te praten op een feestje. Zijn grote Uncle Sam-muts schuift de hele tijd van zijn hoofd, hij heeft het warm in zijn pak. Ik negeer hem. ‘Het is altijd hier, nationalisme’, roep ik, ‘het is altijd om ons heen. Het kan best goed zijn hoor, het kan ervoor zorgen dat je je onderdeel voelt van je land, van je cultuur, dat je trots bent op wat je land doet en uitdraagt. Ik bedoel, ik ben trots dat ik deels Oekraïens ben, ik ben trots op hoe Oekraïne strijdt, op hoe het al eeuwen probeert niet compleet ten onder te gaan aan drukkende krachten van buitenaf.
En, ja, natuurlijk at ik wel eens een worst en dronk ik een biertje met wat extreme Oekraïense nationalisten, ergens in een duistere bar in Lviv waar ik een wachtwoord moest fluisteren aan de deur en ik na een tijd dacht: van deze mensen moeten we ver vandaan blijven, en deze mensen moeten niet de overhand krijgen in dit land. Want weet je wat het is, als je niet uitkijkt klapt het de verkeerde kant op en liggen de mensen die je kent doodgemarteld in een greppel omdat ze zich er in stilte tegen verzetten. Fout nationalisme is een stok om de vrijheid van wie dan ook mee te slaan.’
Ik heb het niet zo warm als hij, in zijn Uncle Sam-suit. Ik draag een witte wifebeater, met daarop dansende Keith Haring-poppetjes. ‘Dit past toch niet bij het thema,’ zegt hij wijzend op mijn hemd. Naast ons danst een meisje met een getekende Hitler-snor op haar gezicht, iets verderop staat een jongen met bossen lavendel in zijn handen, iemand draagt een T-shirt met daarop een vrolijke trouwfoto van meneer en mevrouw Ceausescu, iemand is in Stalin-uniform, iemand heeft zijn haar als Mao Zedong geknipt.
‘Nee?’ vraag ik. Hij schudt zijn hoofd. ‘Ik denk het wel, zeg ik. Want dit is waar het begint.’ ‘Wat?’ ‘Het begint bij iemand die het een goed idee vindt om een ‘fout nationalisme’-feest te geven. Het begint bij iemand die daar niet wakker van ligt.’
Net voor ik moet voorlezen op het festival, licht het scherm van mijn telefoon op. Snizhana: ‘Mijn moeder is veilig aangekomen’ Ik word aangekondigd en stap het podium op, het volle licht in. Daar draag ik een passage voor uit mijn roman. In de passage worden in een Oekraïens dorp beenderen van driehonderd mensen in een kloostertuin gevonden. Het klooster is ooit, in 1939, geconfisqueerd door de KGB, de toenmalige geheime dienst. ‘De Sovjets wierpen zich op als bevrijders,’ lees ik voor, ‘ze haalden een spil weg uit iedere familie.’
De zaal is doodstil, terwijl ik verder lees over schedels vol kogelgaten, over beenderen die uit de aarde komen, over een weckpot waar hersenen in zijn gestopt. De pot is net onder het oppervlak van de aarde begraven, als je je hand onverschillig over de aarde had kunnen strijken, had je het kunnen vinden.